“Scherpe kritiek in Amsterdam toen er vier Joodse wethouders werden gekozen.”
TEKST KARIEN ANSTADT
Naar aanleiding van protesten tegen racisme woedt ook in Nederland opnieuw het debat over de maatschappelijke positie van minderheden. In hoeverre ervaren leden van minderheden belemmeringen en drempels en zijn ze aanwezig in de regering en Eerste en Tweede Kamer?
Ook Joden hebben sinds hun burgerlijke gelijkstelling in Nederland, in 1796, een proces van integratie en emancipatie doorlopen. Met horten en stoten werden geleidelijk meer maatschappelijke posities bereikbaar. Uiteraard met uitzondering van de jaren 1940 – 1945.
De Joodse minderheid profiteerde eeuwen eerder al met mate van de grotere godsdienstvrijheid die voortkwam uit de twisten tussen Calvinisten en Katholieken inde Spaanse Nederlanden. De Unie van Utrecht in 1579 (hierboven afgebeeld) waarbij een aantal gewesten afsprak zich in te zetten voor de strijd tegen de Spanjaarden en zich uitsprak voor godsdienstvrijheid, bood de Joden een aantal rechten, maar tot 1795 varieerde dit per plaats. De stad Deventer weerde Joden bijvoorbeeld tot de Franse tijd, maar in Amsterdam was sprake van vrije vestiging. Daarentegen hadden de Joden in Amsterdam geen burgerrechten en in andere plaatsen weer wel. Pas in 1795 werd de eenheidsstaat gevestigd en konden er beslissingen op nationaal niveau worden genomen
Felix Libertate
Felix Libertate (Gelukkig dankzij de vrijheid) was een Joodse patriottische sociëteit die in 1795 in Amsterdam was opgericht. Niet-Joden konden echter ook lid worden. Deze Joodse patriotten deelden de idealen van de Haskalah (Joodse verlichting) en de Franse Revolutie. De sociëteit streefde naar gelijkberechtiging en emancipatie van de Joden.
In 1795 ondervond Felix Libertate in Amsterdam nog discriminatie van andere Amsterdamse clubs, terwijl veel andere steden de Joden direct na 1795 al stemrecht hadden verleend. Amsterdam echter hanteerde aparte lijsten voor de Joodse stemmen voor verkiezingen van de nieuwe Nationale Vergadering en de provinciale bestuursorganen, voor het geval dat deze stemmen ongeldig zouden worden verklaard. Er was dus nog werk aan de winkel.
“Geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen…”
Op 26 maart 1796 richtten een aantal leden van de sociëteit, drie weken na de Nederlandse afkondigingvan de Rechten van de Mens, zich tot de Nationale Vergadering van de kortstondige en door het revolutionaire Frankrijk gesteunde Bataafse Republiek met een petitie waarin zij erkenning van de Joden als gelijkgerechtigde burgers vroegen. Op 2 september 1796 nam de Nationale Vergadering een besluit over de positie van de Joden. Hierin werd verwoord dat “geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsch Burgerregt verknocht zyn, en die hy begeeren mogt te genieten, mits hy bezitte alle die vereischten, en voldoe aan alle die voorwaarden, welken by algemeene Constitutie van iederen activen burger in Nederland, gevorderd worden.” En daarmee was de juridische emancipatie van de Joden een feit.
Nieuwe mogelijkheden
Met de verkregen burgerrechten konden Joden nu gaan stemmen en konden ze ook overheidsfuncties gaan bekleden. Er ontstond meer keuzevrijheid met betrekking tot de uitoefening van beroepen.
En een aantal Joden maakte al snel gebruik van deze mogelijkheden. In 1797 werden Herman Bromet en H. de Lemon tot lid van de wetgevende vergadering gekozen. Het was de eerste keer dat dit in West-Europa gebeurde. In 1798 viel de eer te beurt aan Isaac da Costa Athias, die lid van de Amsterdamse gemeenteraad werd.
En wie weet nog wie Jonas Daniël Meijer was, naar wie het plein in de oude Jodenbuurt van Amsterdam genoemd werd (met de dokwerker)? Hij promoveerde op 16-jarige leeftijd in Leiden tot doctor in de rechtsgeleerdheid en was in 1797 de eerste Jood die als advocaat werd toegelaten tot het Hof van Holland. Daarnaast werd hij raadsman van koningen Lodewijk Napoleon en Willem I.
In de 19de eeuw was er een toename van het aantal prominente Joden dat werkzaam was op juridisch gebied. Abraham Pinto werd bijvoorbeeld in 1863 benoemd tot landsadvocaat. En er ontwikkelden zich ook twee dynastieën van Joodse juristen: de familie Asser, beginnend met de stichter van Felix Libertate, Mozes Salomon Asser en eindigend met Tobias Asser, 1838 – 1913. De laatste won in 1911 de Nobelprijs voor de vrede. En dan was er de juristenfamilie van Nierop, verwant aan professor Oppenheim, die in 1893 hoogleraar in Leiden werd.
Joden in de politiek
Twee Joden werden in de 19de eeuw minister van Justitie: M.H. Godefroi en E.E. van Raalte. Het aantal Joden in de Tweede Kamer nam ook geleidelijk aan toe. In 1940 waren acht van de honderd leden van de Tweede Kamer van Joodse komaf. Dit betekent echter niet dat er tussen de 19de eeuw en 1940 geen sprake was van een ambivalente houding ten opzichte van Joden in de politiek. Neem bijvoorbeeld Mr. Godefroi. In 1852 droeg de liberaal Thorbecke hem, een bewuste Jood, voor als minister van Justitie, maar koning Willem III was daarop tegen, waarbij het Joods zijn van Godefroi wel degelijk een rol speelde.
“Scherpe kritiek in Amsterdam toen er vier Joodse wethouders werden gekozen.”
Joden vielen, wat parlement en regering betreft, tot dan toe nog buiten de aristocratische politieke elite. Godefroi trok zich toen om gezondheidsredenen terug. In 1860 echter accepteerde hij de benoeming wel en nam hij aan twee achtereenvolgende kabinetten deel. Binnen Joodse kring was men trots op de benoeming van Godefroi, die tot dan toe ook voorzitter van de Hoofdcommissie tot de zaken der Israëliten actief was geweest.
Toch waren er vóór 1940 binnen de Joodse gemeenschap ook andere geluiden. Men vond soms dat Joden terughoudend moesten zijn wat betreft het ambiëren van politieke functies. Angst voor antisemitisme, als men op de voorgrond zou treden? Het lijkt aannemelijk. In 1933 klonk er in Amsterdam scherpe kritiek toen er tegelijkertijd vier Joodse wethouders werden gekozen, al behoorden ze tot verschillende politieke partijen.
Prominente bekeerlingen
Kon je als Jood in de 19de eeuw maatschappelijk en in culturele zin verder komen als je tot het christendom overging? De bekende Duits-Joodse dichter, schrijver Heinrich Heine dacht aanvankelijk van wel. In 1825liet hij zich, met tegenzin en zonder overtuiging,luthers dopen. Voor hem betekende de doop enkel het “entreekaartje tot de Europese cultuur”. Later, toen hijin zijn denken weer religieus geïnspireerd werd stelde hij dat hij het Jodendom in feite nooit verlaten had. Hoe was dat in Nederland?
“Bekeerlingen:in etnische zin bleef men zichzelf als Jood zien.”
Hoewel Joden in Nederland ook in de 19de eeuw met minder beperkingen geconfronteerd werden dan in de toenmalige nogal feodale Duitse staatjes, waren er ook hier bekeerlingen. Ten gevolge van de emancipatie zaten Joden niet meer zo opgesloten in hun eigen zuil. Ze kwamen meer met andersdenkenden in aanraking en een aantal ging onder die invloed over tot het christendom. Soms ging aan die keuze een geestelijk dilemma vooraf, zoals bijvoorbeeld het geval was bij dichter en jurist Isaac da Costa, die onder invloed van Bilderdijk in 1822 tot het protestantisme overging. Uit het boek van historicus Jaap Meijer, Isaac da Costa’s weg naar het Christendom, blijkt die worsteling en ook hoezeer da Costa zichzelf ook na zijn bekering toch als een Sefardische Jood bleef beschouwen. En zo was het met meer bekeerlingen: in etnische zin bleef men zichzelf als Jood zien.
Hoe dan ook, er zijn voorbeelden te over van bekeerlingen die het in maatschappelijk opzicht ver brachten of wier kinderen vooraanstaande functies gingen vervullen. Neem Lion Philips, tabakshandelaar en grootvader van de oprichters van het Philips concern, H.I van Abbe, sigarenfabrikant en kunstverzamelaar (van Abbemuseum) en P.A. Kohnstamm, grondlegger van de wetenschappelijke pedagogiek en didactiek, om er slechts een paar te noemen. Met het proces van emancipatie kwam er meer pluriformiteit binnen de Joodse gemeenschap. •
Voornaamste bron: Politicoloog Hans Daalder, lezing in het kader van politiek en historie, 1975.