Dit is een artikel van Bart Wallet in het kader van het 75-jarig bestaan van JMW, oorspronkelijk Stichting Joods Maatschappelijk Werk, de zorgorganisatie voor Joods Nederland. Het verscheen in het jubileumnummer van de Benjamin in november 2021.
Hoe het opzetten van JMW bevochten werd
TEKST BART WALLET
Joods Maatschappelijk Werk is onbetwist een sterk merk: een household-name onder Nederlandse Joden. De organisatie, die de breedte van Joods Nederland bestrijkt, is moeilijk weg te denken. In de naoorlogse geschiedenis duikt JMW voortdurend op. Maar hoe kwam JMW tot stand en wat verklaart dat de organisatie zich 75 jaar lang onmisbaar heeft weten te maken? Een beknopte terugblik.
Op 28 november 1946 was het zover: de Stichting Joods Maatschappelijk Werk werd opgericht. Dat was plotseling snel gegaan. Twee maanden daarvoor, op 29 september, was een eerste vergadering bijeengeroepen om de oprichting van een overkoepelende Joods-maatschappelijke organisatie te bespreken. Tal van leidende figuren uit de Joodse gemeenschappen waren daarbij aanwezig. Bevlogen door de naoorlogse wederopbouwgeest besloten ze snel door te pakken en in korte tijd was het zover: JMW was opgericht.
Armenzorg
Toch kwam de oprichting van JMW niet helemaal onverwacht. Al voor de oorlog werd regelmatig aangedrongen op modernisering van de Joodse sociale zorg en klonk de roep om professioneel Joods maatschappelijk werk. Dat had alles te maken met de vooroorlogse situatie. In 1912 was een nieuwe Armenwet van kracht geworden waarin bepaald werd dat sociale zorg primair de taak was van religieuze gemeenschappen.
De protestantse kerken zorgden voor de protestantse armen en behoeftigen, de katholieken deden dat voor eigen kring – en zo dienden ook de joodse gemeenschappen in de noden van hun eigen zorgbehoeftigen te voorzien. Het burgerlijke armbestuur, een instelling die iedere stad of gemeente kende, diende de zorg voor niet-religieuze armen op zich te nemen en zou bijspringen als de religieuze armenzorg tekortschoot. Dit zorgde voor een situatie waarbij een grote verantwoordelijkheid bij lokale Joodse gemeenten lag. Elke Joodse gemeente had een Nederlands Israëlietisch Armbestuur dat voor de eigen armen, zieken en gehandicapten moest zorgen. Zeker in grote Joodse gemeenten met relatief veel armen was dit een zware last.
“Tot daadwerkelijke samenwerking en modernisering kwam het echter nog niet.”
In Amsterdam gaf het NIA slechts vijftig cent per week aan behoeftige gezinnen, terwijl het Portugese armbestuur zelfs helemaal geen vaste ondersteuning gaf. Met Pesach werden matzes uitgedeeld en als het een erg koude winter was, konden extra kolen verschaft worden. Daar bleef het vaak bij, waardoor het burgerlijke armbestuur sowieso een flink deel van de zorg en ondersteuning moest overnemen.
Ondertussen kwamen wel allerlei initiatieven op van Joodse filantropen en verenigingen die het verschil probeerden te maken. Zo was de Joodse Vrouwenraad een drijvende kracht in de roep om modernisering van de Joodse sociale zorg. In de Bond van Joodsche Instellingen van Weldadigheid en Sociale Voorzorg troffen veel joodse sociale organisaties elkaar en probeerden ze hun beleid op elkaar af te stemmen. Tot daadwerkelijke samenwerking en modernisering kwam het echter nog niet.
Zelforganisatie
Na de bevrijding waren praktisch alle overlevende Joden afhankelijk geworden van hulp. Die kwam opnieuw niet primair van de overheid, maar werd zelf georganiseerd. Vanaf de bevrijding van het zuiden van het land in 1944 waren op allerlei plekken nieuwe Joodse organisaties opgericht. Alle oude vertrouwde organisaties, inclusief de armbesturen, waren juridisch geliquideerd door de bezetters.
De nieuwe organisaties ontwikkelden een brede agenda: onderlinge sociale en financiële zorg, hulp bij het opsporen van vermiste familieleden, organisatie van religieuze diensten en zorg voor opgedoken kinderen zonder ouders. De in Eindhoven gevestigde Joodse Coördinatie Commissie groeide uit tot de belangrijkste organisatie. Na de bevrijding van het noorden van het land verhuisde de JCC naar Amsterdam en werd daar het nieuwe landelijke dakverband dat de wederopbouw van het Joodse leven stimuleerde.
De sociale en maatschappelijke zorg die de JCC bood, werd gedaan door vrijwilligers – beter gezegd, door lotgenoten. Overlevenden hielpen elkaar, boden opvang, zochten samen naar rechtsherstel en huilden bij elkaar uit. De sociale afdeling van de JCC werd een van de belangrijkste onderdelen en veel Joden klopten er niet tevergeefs bij aan voor hulp en ondersteuning.
Omdat iedereen berooid was, was buitenlandse hulp onontbeerlijk. Al in een vroeg stadium hielpen kringen van Nederlandse Joden die naar Engeland en de Verenigde Staten waren gevlucht. Spoedig kwamen daar grote organisaties bij, de Amerikaans-Joodse hulpverleningsorganisatie American Jewish Joint Distribution Committee en het Britse Jewish Relief Fund. Zij verschaften de budgetten voor de wederopbouw van Joods Nederland en zorgden in totaal voor zo’n miljoen gulden.
“Greep op de Joodse bevolking niet verliezen.”
Met het geld kwam ook expertise: de buitenlandse organisaties drongen sterk aan op professionalisering van de zorg. De omschakeling diende gemaakt te worden van een vrijwilligersorganisatie naar een professionele organisatie met goed opgeleide maatschappelijk werkers.
Een nieuwe start
De oprichting van JMW als voorzetting van de sociale afdeling van de JCC in 1946 beoogde precies dat: professionele hulp. De vooroorlogse roep om modern Joods maatschappelijk werk zou eindelijk ingelost worden. Dat stuitte echter wel op een probleem. De oude armbesturen werden gaandeweg ook weer opgestart en die wilden op traditionele voet verder. Dat zou betekenen dat de kleine gemeenschap van overlevenden te maken bleef houden met een sterk verkaveld zorglandschap, met in iedere plaats en iedere Joodse gemeente andere regels, weinig professionaliteit en geen aandacht voor Joden die geen lid van een religieuze gemeente waren.
Dat streed met de visie van de JCC, dat de beslissende stoot gaf tot de oprichting van JMW.
Breder in de Nederlandse samenleving speelde precies hetzelfde debat. De stichting Nederlands Volksherstel, voortgekomen uit het verzet, wilde ook toewerken naar een moderne organisatie van zorg en welzijn met een brede, inclusieve agenda. Zij stuitte daarbij op tegenstand van de kerkelijke diaconieën, die vreesden hierdoor de grip op de bevolking te verliezen. De Nederlands-Israëlietische Armbesturen zaten daar niet anders in: ook zij wilden hun greep op de Joodse bevolking niet verliezen.
Het gevolg was een impasse die twee jaar duurde. Pas in 1948 kwam er duidelijkheid: de armbesturen accepteerden het bestaan van JMW, de religieuze gemeenten kregen inspraak in het beleid, maar de ‘ongebonden Joden’ zouden ook tot de doelgroep behoren. De inclusieve agenda had gewonnen en de vooroorlogse roep om modernisering werd nu ingelost. Per 1 september 1948 nam JMW alle sociale functies van de JCC definitief over. De financiering zou niet langer uit Amerika komen, maar worden voorzien door de deelnemende organisaties en uit een nieuwe fundraisingsorganisatie: Cefina.
Malkah Weinman-Polaczek
JMW kreeg een eigen kantoor in de Johannes Vermeer- straat in Amsterdam, waar tal van Joodse organisaties zich vestigden. In hetzelfde pand kwam ook de opvolger van het Nederlands-Israëlietisch Armbestuur van Amster- dam, de Nederlands-Israëlietische Instelling voor Sociale Arbeid. De bedoeling was dat er intensief samengewerkt zou worden, waarbij JMW de belangrijkste hands-on taken op zich zou nemen.
“Een centrale samenbindende rol.”
Dat de moderniseringsagenda serieus werd genomen, bleek uit de benoeming van Malkah Weinman-Polaczek als adjunct-directeur van JMW. Temidden van allerlei mannen met vooral een bestuurlijk profiel, kwam zij echt uit het werkveld met een indrukwekkende cv. Zij had voor de oorlog in Wenen gewerkt in het Städtisches Jugendamt en runde in Theresienstadt een weeshuis. In 1946 had ze een beurs gekregen van de National Council of Jewish Women in the United States om twee jaar te studeren aan de New York School of Social Work van Columbia University.
Ze kwam in 1948 naar Amsterdam met duidelijke ideeën over hoe modern maatschappelijk werk eruit moest zien: alles moest gebaseerd zijn op solide wetenschappelijk onderzoek en naast individuele zorg diende er ook veel aandacht te zijn voor ‘social group work’. JMW zou daarmee veel verder gaan dan de ouderwetse armenzorg en een centrale samenbindende rol gaan vervullen voor de bredere Joodse gemeenschap.
Dat JMW Weinman-Polaczeks visie ook echt kon uitvoeren, had mede te maken met de bredere maatschappelijke context. Inmiddels hadden restauratieve krachten het politieke pleit gewonnen en was de samenleving ‘herzuild’. De oude schotjesgeest was teruggekeerd. Maar daarmee ook de principiële mogelijkheid voor religieuze minderheden om hun eigen instellingen te hebben. JMW profiteerde daar volop
van. De opbouw van de verzorgingsstaat die daarna plaatsvond, maakte gebruik van de bestaande verzuilde structuren. JMW kon daarin de specifieke zorg voor Joods Nederland positioneren en wist daarmee de toekomst van de moderne en inclusieve Joodse sociale zorg veilig te stellen. •